Nieuw Wetboek van Strafvordering beproefd in de praktijk

Het wetsvoorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering is recentelijk voor advies naar de Raad van State gestuurd. Het bestaande wetboek is bijna honderd jaar oud en is toe aan integrale vernieuwing. Organisaties in de strafrechtspraktijk, zoals politie en rechtspraak, willen graag alvast enkele onderdelen van het nieuwe wetboek beproeven in de praktijk. Daarom dienen minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) en minister Dekker (Rechtsbescherming) vandaag een Innovatiewetsvoorstel in bij de Tweede Kamer dat het mogelijk maakt om in een vijftal pilots ervaring op te doen met die nieuwe mogelijkheden.

De vijf pilots gaan over vernieuwende strafprocesrechtelijke onderwerpen, zodat hier vooruitlopend op het nieuwe Wetboek van Strafvordering alvast ervaring mee kan worden opgedaan. Deze pilots duren maximaal drie jaar. Ze worden door de betrokken ketenorganisaties (politie, bijzondere opsporingsdiensten, Koninklijke marechaussee, Openbaar Ministerie, rechtspraak en advocatuur) gezamenlijk opgezet, in samenspraak met het ministerie van Justitie en Veiligheid. De pilots worden gedurende de looptijd gemonitord en geëvalueerd door het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC).

De Innovatiewet bevat bijvoorbeeld bevoegdheden om beter op te treden tegen digitale criminaliteit. Zo mogen opsporingsambtenaren nadat zij telefoons of computers in beslag hebben genomen op basis van deze wet berichten lezen die daarna nog binnenkomen op de apparaten. Ook mag de politie na het moment van beslagneming vanaf deze apparaten een netwerkzoeking verrichten, wat betekent dat zij de cloud-omgeving van een telefoon mogen doorzoeken vanaf het politiebureau. Dat is nu nog niet mogelijk en wel gewenst, omdat het in de praktijk vaak voor komt dat belangrijke informatie voor het onderzoek niet op het apparaat zelf is opgeslagen, maar wel elders in bijvoorbeeld de cloud.

Ook maakt de Innovatiewet het mogelijk om gebruik te maken van audiovisuele opnamen als alternatief voor een schriftelijk proces-verhaal. Zo hoeven bijvoorbeeld verhoren van verdachten bij de politie of de beelden van een winkeldiefstal niet volledig uitgeschreven te worden. Opnamen daarvan zijn samen met een verkort proces-verbaal voldoende en kunnen dienen als bewijs.

Het voorstel breidt ook de bevoegdheden van de hulpofficier van justitie uit. Hij krijgt de bevoegdheid om een aantal lichtere opsporingsbevoegdheden uit te oefenen die nu nog zijn voorbehouden aan de officier van justitie. Daarnaast wordt het mogelijk gemaakt dat een rechter tijdens een lopende procedure bij de rechtbank of het hof een belangrijke rechtsvraag (zogenaamde prejudiciële vraag) kan stellen aan de Hoge Raad. Na het antwoord van de Hoge Raad weet iedereen hoe de Hoge Raad erover denkt en kan de rechtbank of het hof meteen de juiste beslissing nemen. Zo wordt voorkomen dat een rechtsvraag pas na einduitspraken van de rechtbank en het hof bij de Hoge Raad komt, en de zaak misschien moet worden overgedaan door een hof.

Tot slot wordt een regeling geïntroduceerd voor de manier waarop mediation kan plaatsvinden ná aanvang van het onderzoek op de terechtzitting. Mediation is de bemiddeling tussen verdachte en slachtoffer onder begeleiding van een mediator. Dit gebeurt al in de praktijk, maar het voorstel werkt uit en verheldert welke gevolgen mediation in die situatie heeft.

De ministers informeren de Tweede en Eerste Kamer binnen twee jaar over de effecten van deze vernieuwingen, zodat met de uitkomsten van de pilots rekening kan worden gehouden bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering.