Spreektekst van minister Judith Uitermark van BZK voor het Nationaal Congres tegen Discriminatie en Racisme in Nieuwegein, 27 juni 2025
Majesteit,
Beste Rabin,
Beste mensen,
Veel dank voor de uitnodiging om hier te spreken. Het thema van vandaag is ‘een samenleving voor allen’. Dat klinkt als een ideaal waar niemand op tegen kan zijn. Toch weten we allemaal dat de werkelijkheid soms een andere is.
Uit recente cijfers over discriminatie - de veiligheidsmonitor van het CBS uit 2023 - blijkt dat 1,6 miljoen mensen in Nederland zich in de twaalf maanden ervoor gediscrimineerd voelden. 1,6 miljoen, dat is ruim 1 op de 10 Nederlanders van 15 jaar of ouder. Dat zijn ontzettend veel mensen.
Dit getal ligt net zo hoog als in 2021. Dat is zorgwekkend en een krachtige oproep tot actie.
Wat ook opvalt is dat discriminatie op zoveel verschillende gronden wordt beleefd: van huidskleur tot leeftijd.
De meest voorkomende drie zijn: ras of huidskleur, nationaliteit en geslacht. Daarna volgen – ik beperk me tot de eerstvolgende vijf - leeftijd, godsdienst of levensovertuiging, seksuele oriëntatie, politieke overtuiging en handicap of chronische ziekte.
Discriminatie, zo moet ik concluderen, is een taai en veelkoppig monster. Een monster dat we samen moeten bestrijden, op welke grond iemand ook wordt gediscrimineerd.
Discriminatie is ook een glibberig monster. Glibberig als we spreken over het verschil tussen ervaren en feitelijke discriminatie.
Ervaren discriminatie wordt soms afgedaan als minder relevant als het niet kan worden bewezen. Maar discriminatie ís vaak lastig te bewijzen. De dader ik soms onbekend of is het woord van de één tegen dat van de ander. Vaak gaat het om kleine, alledaagse voorvallen. Te klein om steeds aangifte van te doen of melding van te maken. Maar wel pijnlijk voor wie het overkomt.
Want elk voorval – hoe klein of groot dan ook – kan mensen het gevoel geven dat ze niet volwaardig meedoen aan de maatschappij.
Het maakt discriminatie tot een gif dat ons allemaal treft en de samenleving verdeelt.
Gelukkig is er ook een tegengif: artikel 1 van de Grondwet. Artikel 1 vormt het fundament van onze rechtsstaat. Het bepaalt dat iedereen in gelijke gevallen gelijk moet worden behandeld. Niemand mag geconfronteerd worden met haat, intimidatie, uitsluiting of geweld om wie je bent, om wat je vindt of zegt, of om wie je liefhebt.
Maar hoe moeten we dat handen en voeten geven?
Omdat het verbod op discriminatie van artikel 1 is uitgewerkt in het strafrecht kunnen mensen aangifte doen. En dat is ook belangrijk, ondanks dat het vaak lastig te bewijzen is. Zo kunnen daders worden bestraft én er gaat een normstellende werking van uit.
Tegelijk is artikel 1 van de Grondwet niet alleen maar een verbod. Het is ook een gebod, de opdracht aan ons allemaal om gelijke gevallen gelijk te behandelen en discriminatie te voorkomen. Daarom moeten we discriminatie niet alleen strafbaar stellen, maar ook bij de bron aanpakken. Daarbij moeten we als overheid zelf het goede voorbeeld geven.
De praktijk laat zien hoe moeizaam dat soms gaat. Hoe taai en hardnekkig discriminatie vaak is.
Dat merkte ik bij een van mijn eerste Kamerdebatten over discriminatie en racisme. In dat debat kwam de enquête onder Rijksambtenaren uit 2023 aan de orde. Uit die enquête bleek dat 29 procent van de Rijksambtenaren met wortels buiten Europa in de twee tot drie jaar ervoor racisme op de werkvloer had ervaren.
Ik heb echt wakker gelegen van dat rapport en ik lig niet zo snel wakker. Bijna een op de drie mensen, notabene bij onze eigen Rijksoverheid…
Gelukkig kun je in dit mooie ambt iets veranderen. Kun je problemen aanpakken. Maar dat kost wel tijd.
De Duitse socioloog Max Weber zag het scherp toen hij politiek omschreef als – ik citeer - ‘krachtig en langzaam boren in harde planken, met gedrevenheid en inschattingsvermogen’.
Gelukkig hoef ik dat boren niet in m’n eentje te doen. Dat zou ook helemaal niet kunnen. Ook de strijd tegen discriminatie en racisme is een gedeelde verantwoordelijkheid. Deze strijd voeren we samen.
Samen met een groot aantal instituties en organisaties, waarvan veel vertegenwoordigers hier in de zaal zitten: van het College van de Rechten van de Mens en de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme tot Tweede Kamerleden en wethouders overal in het land.
Samen met mijn collega’s in het kabinet, ook nu dat demissionair is.
En samen met al die andere Nederlanders die zich inzetten om discriminatie en racisme uit te bannen.
De verhalen over haat, intimidatie en uitsluiting maken soms grote indruk. Zo herinner ik me een gesprek met leerlingen van het Pieter Nieuwland College in de hoofdstad, dat ik bezocht op uitnodiging van de kinderombudsman van Amsterdam, Annemarie Tuzgöl-Broekhoven.
De leerlingen vertelden mij hoeveel pijn het kan doen en hoeveel impact het kan hebben als je wordt gediscrimineerd.
Helaas ken ik de verhalen ook van dichtbij. Van vrouwen die ik ken die een hoofddoek dragen en geregeld te maken hebben met boze blikken, nare opmerkingen of erger.
Het zijn zulke verhalen en ervaringen die mij inspireren om als coördinerend minister een extra stap te zetten in de strijd tegen discriminatie en racisme, waar het ook plaatsvindt.
Deze strijd voeren we niet alleen voor het Nederland van nu, maar ook voor het Nederland van morgen. Niet voor niks waarschuwt het Surinaamse spreekwoord: ‘Als je stenen op de weg laat liggen, dan struikelen je kinderen er over.’
Ik wil hier graag kort een aantal zaken uitlichten die we sinds mijn aantreden als minister hebben bereikt.
Allereerst de groei in middelen, in geld. Dit kabinet heeft 8 miljoen structureel per jaar extra vrijgemaakt voor mijn coördinerende taak, de stelselherziening van de antidiscriminatievoorzieningen en de aanpak van online discriminatie.
Dan is er het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme. Dat stelt het kabinet sinds 2022 op, samen met de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme. Bij deze wil ik Rabin Baldewsingh bedanken voor zijn belangrijke werk en onvermoeibare inzet als NCDR.
Samen met Rabin en mijn collega’s in het kabinet werken we op dit moment hard aan het derde Nationaal Programma tegen Discriminatie en Racisme. Voor het eerst wordt er een meerjarenprogramma opgezet.
Daarom hebben we er ook voor gekozen om het instituut van de NCDR tot en met 2029 voort te laten bestaan.
Tegelijk gaan we de functie van de NCDR meer adviserend maken om zo zijn onafhankelijke positie te versterken. De NCDR is behalve adviseur en aanjager ook een verbinder, zoals dat past bij de positie van een regeringscommissaris.
In de strijd tegen discriminatie en racisme spelen de 19 antidiscriminatievoorzieningen in ons land een belangrijke rol. We zijn erin geslaagd om deze adv’s beter vindbaar te maken. Sinds ze werken onder de naam discriminatie.nl is het aantal meldingen flink toegenomen.
Daarnaast werken we toe naar één centrale organisatie voor alle adv’s die voortaan worden gefinancierd vanuit het Rijk.
Ook heb ik op 11 februari in de Tweede Kamer het wetsvoorstel Bescherming tegen discriminatie op de BES-eilanden besproken. Dit is aangenomen en ligt op dit moment in de Eerste Kamer.
Bovendien kom ik deze zomer met een plan voor de aanpak van online discriminatie.
Deze zomer zal ook de subsidieregeling voor maatschappelijke initiatieven die betrekking hebben op het trans-Atlantische slavernijverleden starten. Met deze subsidieregeling hopen we kennis en bewustwording te vergroten over dat verleden én de nog altijd voortdurende gevolgen daarvan in het heden. Zoals de Koning het treffend verwoordde in zijn indrukwekkende speech op de Nationale Herdenking Slavernijverleden, volgende week precies twee jaar geleden: ‘Wij dragen de gruwelijkheid van het slavernijverleden met ons mee.’
Belangrijk is ook het intensiveren van de strijd tegen antisemitisme en tegen de discriminatie van moslims. Het aantal meldingen van antisemitisme nam vorig jaar met 11 procent toe ten opzichte van het jaar ervoor.
Ook de discriminatie van moslims is hardnekkig en wijdverbreid, zo bleek in maart bij de publicatie van het Nationaal onderzoek moslimdiscriminatie. Na de zomer volgt een reactie van het kabinet, met een plan van aanpak. Ook organiseren we dan een Catshuissessie met moslimjongeren.
Deze haat is helaas niet beperkt tot Nederland. In heel Europa zien we de meldingen van discriminatie van moslims en Joden toenemen.
Zoals ik al aan het begin zei, is ook de overheid niet vrij van discriminatie en racisme. Als overheid moeten we het goede voorbeeld geven, maar in de afgelopen jaren bleek er bij diverse overheidsorganisaties sprake van etnisch profileren, institutioneel racisme en discriminatie op het werk.
Daar moeten we tegen strijden. Daarom heb ik ervoor gezorgd dat voortaan bij functioneringsgesprekken wordt gevraagd naar racisme op de werkvloer. Ook komt er een Rijksbrede Klachtencommissie Ongewenste Omgangsvormen en moeten alle ministeries aangeven hoe zij discriminatie en racisme gaan aanpakken. Daar horen duidelijke sancties bij.
Daarnaast lanceert de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme dit najaar een discriminatietoets. Hiermee kunnen overheidsorganisaties nagaan of er in hun organisatie een risico is op etnisch profileren.
Bij de Rijksoverheid is geen plaats voor discriminatie en racisme. Niet richting burgers en ook niet onder elkaar.
Tot slot.
Hoe lastig en langzaam de strijd tegen discriminatie ook verloopt, deze strijd voeren we op stevige bodem. Op het fundament van onze democratische rechtsstaat: artikel 1 van de Grondwet. Want het recht beschermt iedereen tegen willekeur en uitsluiting.
Maar artikel 1 is ook meer dan een beschermingswal, het vormt ook de basis van een ideaal.
Het ideaal van een samenleving voor allen.
Van een land vol verschillen, waar iedereen volwaardig meedoet.
Van een land waar iedereen zich thuis voelt en niemand buitenspel staat.
Voor zo’n land wil ik strijden, samen met jullie en de rest van de samenleving!
Dank jullie wel.