Belastingen in de Middeleeuwen

De middeleeuwse samenleving was ingedeeld in standen. Bovenaan stond de koning of keizer met daaronder de geestelijken. Daarna de edelen (graven, hertogen en ridders) en onderaan de boeren en burgers.

Rond 800 behoorde Nederland tot het Frankische rijk, met Karel de Grote als koning. Het was opgedeeld in een heleboel kleine landen: graafschappen, hertogdommen en bisdommen. Aan het hoofd van een graafschap stond een graaf die door de koning was aangesteld. De bisschoppen en hertogenhadden grote stukken land (bisdommen en hertogdommen) en waren daarover de baas. 

Lokaal en regionaal

In de Middeleeuwen waren de belastingen lokaal en regionaal geregeld. Als de koning geld nodig had, vroeg hij een bedrag (een bede) aan de graven. De graven haalden dit bedrag binnen door belasting te heffen. Eerst ging het om eenmalige bijdragen bij bepaalde gelegenheden. Bijvoorbeeld voor een huwelijksfeest of de bouw van een kasteel. Maar langzamerhand werden de beden standaard. Zo werden ze een vast inkomen voor de heersers.

Het geld werd toen vooral gebruikt voor de hofhouding, de rechtspraak en voor het voeren van oorlogen (defensie). De graven inden belasting van de boeren vaak over hun hoeveelheid grond. Dat was een makkelijke manier om de financiële positie van iemand in te schatten. De boeren betaalden meestal in natura, met bijvoorbeeld graan of vlees.

Opkomst van steden

Vanaf de 12de eeuw groeiden een aantal dorpen uit tot grote plaatsen. Sommige plaatsen kregen van hun heer (de graaf, de hertog of de bisschop) stadsrechten. Ze mochten een muur om het dorp bouwen en ze mochten wekelijks een markt houden. De stad kreeg ook het recht om belasting te heffen. Daarmee kon men de verplichtingen tegenover de vorst voldoen. Maar ook eigen uitgaven betalen. Uitgaven voor bijvoorbeeld het aanleggen van straten, bouwen van muren en betalen van poortwachters en nachtwakers.

In de steden werden vooral accijnzen ingevoerd op 1ste levensbehoeften uit die tijd. Zoals brandhout, zout, zeep, graan, meel, bier, wijn, vlees, turf en kolen. Maar er werd ook tol geheven op bijvoorbeeld het gebruik van markten en bruggen en het vervoer van goederen.